• dræ·be
  • Afkomstig van het Oudnoordse werkwoord drepa (nl: doden, slaan, raken)
Naar frequentie 417
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dræbe
ˈdʁεːbʌ
dræber
ˈdʁεːbə
dræbte
ˈdʁabdə
dræbt
ˈdʁabd
volledig

dræbe

  1. overgankelijk doden, ombrengen
    «To biler er stødt frontalt sammen i Vestjylland. En er dræbt, og en er alvorligt kvæstet.»
    Twee auto's hebben in West-Jutland frontaal op elkaar gebotst. Één persoon is gedood en één zwaar gewond.
  2. (figuurlijk) een negatieve en vernietigende invloed hebben op (bijv. ten aanzien van de psyche, het verlangen naar seks)
  • [1]: dræbende skud
een dodelijk schot
  • [1]: dræbende gift
een dodelijk vergif
  • [1]: dræbt på stedet
ter plaatse gedood
  • [1]: blive fundet dræbt
dood gevonden worden