dorpsherberg
  • dorps·her·berg
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpsherberg dorpsherbergen
verkleinwoord dorpsherbergje dorpsherbergjes

de dorpsherbergv / m [1]

  1. klein, eenvoudig hotel in een dorp; belangrijkste hotel van een dorp
     ' Ik dacht dat hij doelde op de dorpsherberg, waar ze, voor zover ik wist, weleens gasten hadden.[2]
     Ik vond het fijn als er mensen naar de dorpsherberg kwamen.[3]
     Van dorpsherberg tot zalencentrum: Familie Oosterlaar maakt De Leeren Lampe tot begrip in regio.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Een waaier van geluk” (1988), Saga, ISBN 9788726484939
  3. Victoria Holt
    “Dochter van het verraad” (1991), Saga, ISBN 9788726484861
  4.   Weblink bron “Van dorpsherberg tot zalencentrum” (23-02-2008), Tubantia