• do·pe·ren

doperen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doperen
dopeerde
gedopeerd
zwak -d volledig
  1. (sport)(farmacologie) gebruiken of toedienen van verboden prestatie verhogende middelen
     Mercier was ooit knecht van Lance Armstrong, maar stopte in 1997 met wielrennen toen de ploegdokter van US Postal hem voorstelde om zich te doperen. De Amerikaan was toen pas 28 jaar.[1]
     'Het is onmogelijk de Tour te winnen zonder je te doperen. De Tour is een uithoudingswedstrijd waarin het verschil wordt gemaakt door zuurstof. Om een voorbeeld te geven: EPO zal een sprinter niet helpen een 100 meter te winnen, maar het maakt wel het verschil voor iemand die 10.000 meter loopt. Dat spreekt voor zich.'[2]
  2. het opzettelijk inbrengen van onzuiverheden in een materiaal om de materiaaleigenschappen te veranderen
  1.   Weblink bron “'Het tere plantje van hoop in de wielersport is platgetrapt'” (11-12-2014), NOS
  2.   Weblink bron “Armstrong: 'Zonder doping kan je Tour niet winnen'” (28-06-2013), Tubantia