• door·win·te·ren

doorwinteren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorwinteren
doorwinterde
doorwinterd
zwak -d volledig
  1. aan de winter blootstellen
  2. ervaren
    • De doorwinterde inspecteur liet zich niet voor de mal houden. 

doorwinteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doorwinteren
winterde door
doorgewinterd
zwak -d volledig
  1. de winter doorkomen; overwinteren
    • De bijen hebben de winter doorwinterd