• door·win·ter·de
vervoeging van
doorwinteren

doorwínterde

  1. enkelvoud verleden tijd van doorwinteren
    • Ik doorwinterde. 
    • Jij doorwinterde. 
    • Hij, zij, het doorwinterde. 
  2. verbogen vorm van doorwinterd, voltooid deelwoord van doorwinteren

doorwínterde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van doorwinterd
vervoeging van
doorwinteren

dóórwinterde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van doorwinteren
    • ... dat ik doorwinterde. 
    • ... dat jij doorwinterde. 
    • ... dat hij, zij, het doorwinterde.