• dom·pe·len
  • In de betekenis van ‘onder laten gaan in vloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1598 [1]
  • Een frequentatieve vorm van het verouderde dompen (doen ondergaan) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dompelen
dompelde
gedompeld
zwak -d volledig

dompelen

  1. overgankelijk in een vloeistof steken
    • Dompel de bijtring niet in koud of kokend water om deze te steriliseren. 
    • Hij dompelde de aardappels in het water om ze schoon te maken. 
  2. overgankelijk ~ in: rouw of verdriet overdrachtelijk iets alomtegenwoordig maken
    • Het vreselijke ongeluk dompelde de stad in diepe rouw. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]