• do·mi·nee·se
enkelvoud meervoud
naamwoord domineese domineesen
verkleinwoord

de domineesev

  1. (religie) de echtgenote van de dominee
     Het probleem begint bij de gemeenteleden, die verwachten dat de dominee perfect is, en in zijn kielzog de domineese en de kinderen. En de predikant wíl graag voldoen aan ieders maatstaf. De kinderen móéten voldoen aan ieders maatstaf. Dat valt voor velen van hen uiteindelijk moeilijk te verkroppen.[2]
31 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Commentaar: Pastoriekind ervaart zich vaak als ”publiek bezit”” (18-02-2014), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be