• do·mig
stellend
onverbogen domig
verbogen domige

domig

  1. bezweet in een omgeving die niet erg warm is
    • Vernooy vermande zich, en met een bleek gezicht, een domig voorhoofd, en trillende lippen, zeide hij: ‘Vrienden, wij moesten eens een vol glaasje inschenken.’ [3]
  2. als bij lucht met veel heel kleine waterdruppeltjes
    • (…) kunnen die mat gouden punten daarnaast de spitsen van de St. Marcuskerk zijn en die zwartachtig zilveren vlakte, die in domig grijs wegzinkt, loopt zij uit in de Lagune of in de zee? [4]
10 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[5]