naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
doceren docerend
docent
docente


  • do·ce·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doceren
doceerde
gedoceerd
zwak -d volledig

doceren

  1. overgankelijk (onderwijs) een universitair college verzorgen
    • Het college algemene chemie wordt door hem gedoceerd. 
96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]