doceren
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
doceren | docerend |
docent | |
docente |
- do·ce·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderwijzen’ voor het eerst aangetroffen in 1539 [1]
- afgeleid van het Latijnse docēre (onderwijzen) met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
doceren |
doceerde |
gedoceerd |
zwak -d | volledig |
doceren
- overgankelijk (onderwijs) een universitair college verzorgen
- Het college algemene chemie wordt door hem gedoceerd.
- Het woord doceren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "doceren" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "doceren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ doceren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be