• di·glos·sie
  • uit het Latijn
enkelvoud meervoud
naamwoord diglossie
verkleinwoord

de diglossiev

  1. (taalkunde) het tweetalig zijn
  2. (sociologie) vorm van maatschappelijke tweetaligheid waarbij twee afzonderlijke talen of variëteiten van dezelfde taal elk in duidelijk afgebakende leefsituaties worden gebruikt
18 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be