diamantnijverheid

diamantnijverheid
  • di·a·mant·nij·ver·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord diamantnijverheid diamantnijverheden
verkleinwoord

de diamantnijverheidv

  1. (industrie) alle bedrijven die zich bezighouden met de bewerking en verwerking van diamanten
     Het jaar erop, 1915, kan „er toch met enige voldoening op worden gewezen dat de land- en tuinbouw over het algemeen in gunstigen toestand verkeeren.” Hoewel de werkloosheid „nog niet zorgwekkend” is, zijn er wel problemen. „Het havenbedrijf, bouwbedrijf en de diamantnijverheid kwijnen.”[2]
     „De Vereniging Beurs voor den Diamanthandel, opgericht in 1890, vertegenwoordigt de Diamanthandel, de Diamantnijverheid en in diamant gespecialiseerde juweliers welke lid zijn van de Vereniging”, zo staat op de website.[3]
     „Eindelijk zullen zakenmensen vanuit het centrum van Londen opnieuw naar de Antwerpse metropool kunnen vliegen”, zegt topman Johan Maertens. „Ook voor het Antwerpse bedrijfsleven - en de diamantnijverheid en de havengemeenschap in het bijzonder - is het goed nieuws dat er opnieuw een directe link is naar de Londense Docklands.”[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Kees de Groot
    “„Zorgvollen tijd” voor Ruttes voorganger” (16 september 2011), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Diamantbeurs heeft naam hoog te houden” (27 mei 2013), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron “Air Antwerp gaat vliegen op Londen” (9 augustus 2019), Reformatorisch Dagblad