Nederlands

 
diamantbewerker
Uitspraak
Woordafbreking
  • di·a·mant·be·wer·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord diamantbewerker diamantbewerkers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

diamantbewerker m [1]

  1. (beroep) persoon die ruwe diamanten zo bewerkt dat ze in sieraden kunnen worden gebruikt
     Ik woon in een klein huisje. Ik was vroeger diamantbewerker. Het is goed zo. Geen groter huis of grote auto. Misschien koop ik een nieuwe fiets. Ik fiets heel graag.[2]
     Ook komen interessante cultuurhistorische aspecten die te maken hebben met diamant aan bod. Zoals de geschiedenis van de Nederlandse diamantbewerkers en hoe deze beroepsgroep zich organiseerde.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ton Voermans
    “Duif van 1,3 miljoen euro heeft eigen bewakers” (14-11-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron “Schatkamer Museon geplunderd” (2 december 2002), Reformatorisch Dagblad