diaconaat
- di·a·co·naat
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘orde die volgt op het priesterschap’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- afgeleid van diaconie of het Latijnse diaconatus met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diaconaat | diaconaten |
verkleinwoord | diaconaatje | diaconaatjes |
- Het woord diaconaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diaconaat" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "diaconaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ diaconaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be