diaconaal
- di·a·co·naal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vanwege de diaconie’ voor het eerst aangetroffen in 1919 [1]
- afgeleid van diaconie met het achtervoegsel -aal [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | diaconaal | diaconaler | diaconaalst |
verbogen | diaconale | diaconalere | diaconaalste |
partitief | diaconaals | diaconalers | - |
diaconaal
- (religie) betrekking hebbend op de diaconie
- Het woord diaconaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diaconaal" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
26 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "diaconaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ diaconaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be