Een deuvekater.
  • deu·ve·ka·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord deuvekater deuvekaters
verkleinwoord

de deuvekaterm

  1. (voeding) soort zoet witbrood
     In de twintigste eeuw heeft het leenwoord kerststol veel oudere namen verdrongen die voor onze traditionele kerstbroden in omloop waren, zoals kerstmik, kersttimp, kerstwegge of -wikke, deuvekater en het misschien hier en daar nog gebruikte woord kerststoet.[4]
      De Noordhollandsche benaming is deuvekater: de twee knobbels aan het uiteinde schijnen aan te duiden, dat dit gebak in de plaats trad van het oude scheenbeenoffer.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. deuvekater op website: Etymologiebank.nl
  4.   Weblink bron
    Ton den Boon
    “Dankzij een bakker met heimwee eet u een kerststol” (25 december 2020) op trouw.nl  
  5.   Weblink bron
    Jos. Schrijnen
    “Nederlandsche volkskunde (twee delen).”, herdruk 2e druk (1977; origineel 1930), Gysbers & Van Loon, Arnhem, ISBN 9062350143, p. 160 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren