• de·sem
  • In de betekenis van ‘zuurdeeg’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord desem desems
verkleinwoord - -

de desemm

  1. (voeding) een zuurdeeg op basis van wilde gisten en bacteriën
    • Brood gebakken met desem heeft meestal een donkerbruine korst. 
vervoeging van
desemen

desem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van desemen
    • Ik desem. 
  2. gebiedende wijs van desemen
    • Desem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van desemen
    • Desem je? 
78 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]