• den·de·ren
  • In de betekenis van ‘dreunend schokken’ voor het eerst aangetroffen in 1876 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
denderen
denderde
gedenderd
zwak -d volledig

denderen [3]

  1. absoluut met dreunend geluid zich voortbewegen of trillen
    • De goederentrein denderde door het station. 
    • Lunchtijd aan de Vijzelgracht in Amsterdam. Het terras van een Italiaanse broodjeszaak staat vol dure damestassen. Kinderwagens denderen voorbij. Een zwerm hard lachende kantoormannen. Een jonge man met tatoeages leidt zijn vriendin naar de winkeldeur van patisserie Holtkamp, de etalage vol aardbeientaartjes. Uit een auto schalt: „De ultieme sportzomerrr.” De lucht is grijs.[4] 
     Elke dag denderden vrachtwagens met groente, fruit en wijn van het Zuiden naar Parijs.[5]
  2. absoluut (elektrotechniek) (van contacten die van stand veranderen:) meerdere malen trillen alvorens de eindstand te bereiken
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]