• de·con·struc·tief
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen deconstructief deconstructiever deconstructiefst
verbogen deconstructieve deconstructievere deconstructiefste
partitief deconstructiefs deconstructievers -

deconstructief

  1. op een manier waarop je iets kapot maakt of afbreekt
    • Echter, als je constant bezig bent met vergelijken en vervolgens klaagt en er verder niets mee doet, is dit niet goed. In dit geval ben je ' deconstructief' bezig en zal het je zelfvertrouwen alleen maar meer naar beneden halen. [1] 
    • Roemer heeft haar roman Gevaarlijk leven een motto meegegeven van Jacques Derrida: 'De waarheid over de waarheid is niet de waarheid'. Haar keuze voor het fragmentarische houdt kennelijk een theoretische voorkeur in voor deconstructief schrijven als manier om de werkelijkheid te benaderen. [2] 
    • Brems heeft ervoor gekozen niet te kiezen. Op die manier heeft hij recht willen doen aan vrijwel iedere literatuurbenadering van de afgelopen decennia: post-koloniaal, “gendered', institutioneel en deconstructief. Maar de nadruk ligt vooral, zoals de neerlandistieke mode het sinds enkele decennia voorschrijft, op de rol van literatuur in de maatschappij. [3] 
89 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]