• de da·to

de dato

  1. van de dag (gevolg door een aanduiding van dag, maand en vaak ook jaar; vooral bij brieven: de daarin vermelde dag waarop ze is geschreven)
     Aantekeningen uit mijn dagboek, de dato 4 maart van dit jaar: ‘Vanmorgen de NRC aan de lijn. (…)’[2]
  1. dato de dato op website: Etymologiebank.nl
  2. Benno Barnard
    “Een vaudeville met horizontaal vuurwerk; Antwerpen 93 voor Hollanders verklaard” (31 december 1993) op nrc.nl