dato
- da·to
dato
- op de dag (gevolg door een aanduiding van dag, maand en vaak ook jaar; bij een brief: de daarin vermelde dag waarop ze is geschreven, bij een publicatie: de daarin vermelde publicatiedatum)
- ▸ Het oudste Grootboek opent met het afschrift van een edict, dato 19 Nov. 1654, door ‘Friederich Wilhelm Marggraff zu Brandenburg’ ter gunste der ‘Mennonistischen glaubens Verwandten’ in het land van Kleef uitgevaardigd.[2]
- de dato
- na datona de genoemde datum
- • 15 jaar na dato wordt er nog steeds over de aanslag op de Twin Towers gesproken alsof het gisteren gebeurd is.
- Het woord dato staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dato" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ dato op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Joh. DyserinckDe vrijstelling van den eed voor de doopsgezinden. in: De Gids., jrg. 46 nr. 10 (oktober 1882), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 108/109
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /'da.to/
- da·to
enkelvoud | meervoud |
---|---|
dato | datos |
dato m
- [1] hecho
vervoeging van |
---|
datar |
dato
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van datar