ingangen van een dassenburcht
  • das·sen·burcht
enkelvoud meervoud
naamwoord dassenburcht dassenburchten
verkleinwoord

de dassenburchtv / m

  1. hol van een das (Meles meles) dat vaak een heel gangenstelsel is
    • ‘Dit is nieuw voor mij.” Blijdschap én kwaadheid maken zich meester van Jaap Dirkmaat, verwoed dassenbeschermer, als hij verse sporen gewaar wordt bij de ingang van een verlaten dassenburcht. Even buiten Nijmegen, op een voormalig landgoed in de buurt van Malden. Verheugd is Dirkmaat dat de burcht blijkbaar weer door dassen wordt gebruikt, nadat de fraaie zoogdieren ruim een jaar geleden waren verjaagd door „lieden” die het slecht met het landroofdier voor hebben. Er was op ze geschoten. Holen waren dichtgegooid. Er was gif gestrooid. Er was zelfs een hoogzit geplaatst van waaruit op de beschermde diersoort werd gejaagd.[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Arjen Schreuder 20 oktober 2016