Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dans·koord
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord danskoord danskoorden
verkleinwoord danskoordje danskoordjes

Zelfstandig naamwoord

het danskoordo

  1. touw dat men gebruikt bij touwtjespringen
    • Meneer wordt afgeweerd als hij zijn vrouw in haar pelerine helpen wil. Jeannine springt voor het terras in een danskoord en trekt de aandacht van het jong volk op haar telkens ontblote knieën en haar huppelende borsten. [2] 
  2. draad waarover een evenwichtskunstenaar loopt
    • 'k Bezweer de angsten voor de dood,/uw eenzaamheid en zielenood./De danskoord is mijn lust, mijn lot;/breek ik de nek: 'k ben dicht bij God!/Lacht u een bult wanneer ik val:/ik ben een hopeloos geval!... [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bart Vrijbos Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937 Conflicten
  3. NRC Antoon van der Plaetse Antoon van der Plaetse: 60
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be