dahlia
  • dah·lia
  • eponiem: in modern Latijn afgeleid van de naam van de Zweedse botanicus A. Dahl   met het achtervoegsel -ia , in de betekenis van ‘sierplant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1846 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dahlia dahlia's
verkleinwoord dahliaatje dahliaatjes

de dahliav / m

  1. een plantengeslacht uit de composietenfamilie, dat een tiental soorten omvat die wild voorkomen in Mexico als cultivar zijn er duizenden variëteiten
91 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]