Nederlands

 
dagbloem
Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·bloem
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagbloem dagbloemen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dagbloemv / m

  1. Convolvulus sepium   haagwinde, purperwinde
    • Hoewel de Rode Khmer nog steeds in dagelijkse radio-uitzendingen ophitst tot racisme, willen de Vietnamezen terugkeren omdat ze in Vietnam geen enkel middel van bestaan hebben. De meesten zijn vissers en hebben de wateren in het gebied waar ze nu verblijven al helemaal leeggevist. Volgens een VN-rapport leven ze nu van kikkers, slakken, dagbloemen en waterratten. [2] 
    • In het Verkade-album ”De bloemen in onzen tuin” (1926) geeft Thijsse al meteen aan het begin een beeld van de tuintjes die bij de afzonderlijke leden van het gezin behoorden: „Het is nu al meer dan vijftig jaar geleden, dat wij allemaal ons eigen tuintje hadden, Willem, Jan, Karel en ik. De tuintjes waren elk een paar vierkante meter groot en lagen zij aan zij tegen den wit gekalkten blinden oostmuur van ons huis. Een pad ging er langs en aan de andere zijde van dat pad was een meidoornhaag met een poort er in, een poort van houten latwerk, waar de dagbloem over heen groeide. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen