dabberen
- dab·be·ren
- [1] frequentatief gevormd uit afgeleid van dabben met het achtervoegsel -er [1]
- [2] via Jiddisch דבר (dabber) van Hebreeuws דִּבֵּר ww (dibeer), vergelijk: dibberen [2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dabberen |
dabberde |
gedabberd |
zwak -d | volledig |
dabberen
- inergatief wroetende of stampende beweging maken op een onvaste bodem
- inergatief (Jiddisch-Hebreeuws) praten, spreken, bidden
- Het woord dabberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ dabberen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Kees Simhoffer“Een geile gifkikker.” (1973), Paris-Manteau, Amsterdam / Brussel, ISBN 90 223 0363 2, p. 154 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- ↑ Weblink bron “De Rotterdamsche Hermes. no. 3” (1908; origineel: 20 september 1720), Huis aan de drie grachten, Amsterdam, ISBN 906388141X, p. 10