• dab·be·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dabberen
dabberde
gedabberd
zwak -d volledig

dabberen

  1. inergatief wroetende of stampende beweging maken op een onvaste bodem
     Uit het slijk steken roestige skeletten van vliegtuigen, waarin en waaromheen modderige kinderen spelen. Op sommige plaatsen staan grote plassen water waar de kleinsten in rond dabberen.[4]
     Doch, Argus, 't is vergeefs in al dit vuil te dabberen.[5]
  2. inergatief (Jiddisch-Hebreeuws) praten, spreken, bidden
  1. dabberen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Weblink bron
    Kees Simhoffer
    “Een geile gifkikker.” (1973), Paris-Manteau, Amsterdam / Brussel, ISBN 90 223 0363 2, p. 154 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  5.   Weblink bron “De Rotterdamsche Hermes. no. 3” (1908; origineel: 20 september 1720), Huis aan de drie grachten, Amsterdam, ISBN 906388141X, p. 10