• daar·te·gen·over
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     tegenover  
 persoonlijk     ertegenover  
aanwijz.   nabij     hiertegenover  
  veraf     daartegenover  
  vragend/betrekk.     waartegenover  

(scheidbaar)
daartegenover

  1. aan de overkant (van het genoemde)
    • In het oosten ziet men de stad Ceuta in Afrika liggen, recht daartegenover ligt Malaga in Spanje. [2]
  2. (figuurlijk) als tegenwicht, als keerzijde of als weerlegging (van het genoemde)
    • Bij de typering van Elizabeth Stamhorst is het eigenlijk alleen Pietje Aalders die in brief I, 10 geheel uit de pas loopt. Haar typering komt als eerste: ‘houtig en stemmig’. Daarna volgt een overvloed van getuigenissen van het tegendeel; het oordeel van Pietje staat daartegenover machteloos, en keert zich tegen haarzelf: zij is een onervaren en verkeerd oordelend gansje. [3]


91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]