• cur·sus·lei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord cursusleider cursusleiders
verkleinwoord - -

de cursusleiderm

  1. persoon die een opleiding of training verzorgt
     In de workshopruimte, de stoelen in een halve cirkel, krijgen de deelnemers onder leiding van cursusleiders Jaro van der Ende en Barbara Veldt om beurten het woord, om te vertellen hoe ze de vorige dag hebben ervaren.[2]
     De winkel wil het ambacht vanaf dit voorjaar tonen aan klanten, vandaar de cursus. „Zorg ervoor”, horen de verkopers cursusleider en sigarenroller Maaike van der Sluis zeggen, „dat je twee of drie lagen dekblad rond de schouder van de sigaar vouwt.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Brigit Kooijman
    “Een cursus voor milde relatieproblemen” (4 januari 2019) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Ingmar Vriesema
    “Sigaren rollen tegen de tijdgeest in” (15 februari 2018) op nrc.nl