Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cur·sus·jaar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord cursusjaar cursusjaren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het cursusjaaro

  1. (onderwijs) periode van 12 maanden waarbinnen een instelling verschillende reeksen lessen aanbiedt
     Nog geen negenduizend studenten hebben zich aangemeld voor het komende cursusjaar, zo blijkt uit cijfers van de HBO-raad.[2]
  2. (onderwijs) periode van 12 maanden waarbinnen een samenhangende reeks lessen als deel van een langere opleiding kan worden gevolgd
     Aan het eind van mijn eerste cursusjaar kon ik mijn voor- en achternaam blind typen.[3]
     Zij is beleidsmedewerker aan het ROC en werkt aan een proefschrift over de resultaten van de opleiding die in het cursusjaar 2001-2002 van start ging.[4]
     Sinds enige tijd kunnen middelbare scholieren in Nederland anoniem aangeven wat zij vinden van hun leraren. Ze doen dat niet aan het eind van een cursusjaar op een evaluatieformulier dat kan dienen als input voor een functioneringsgesprek, nee, ze kunnen dat doen op elk moment, op een openbare site.[5]
Opmerkingen
  • De term "cursusjaar" wordt gebruikt om het verschil met het "kalenderjaar" aan te geven en duidt vaak op de tijd tussen twee opeenvolgende zomers; de feitelijke periode waarin onderwijs wordt aangeboden is dus meestal korter dan 12 maanden.

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Pim van den Dool
    “Zorgen over afnemende interesse voor lerarenopleiding” (6 juni 2012) op nrc.nl
  3.   Weblink bron
    Driss Tafersiti
    “Proefwerk” (11 februari 2010) op nrc.nl
  4.   Weblink bron
    Jacqueline Kuijpers
    “Handig Nederlands leren” (10 januari 2004) op nrc.nl
  5.   Weblink bron
    Margo Trappenburg
    “Meester, waarom bent u nu zo zenuwachtig?” (10 december 2007) op nrc.nl