• cri·sis·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord crisistijd crisistijden
verkleinwoord - -

de crisistijdm

  1. periode waarin sprake is van een crisis
     Oorlogstijd, crisistijd, rantsoentijd en een algemene bevolkingsgezondheid die beter was dan ooit omdat de mensen, de anderen dus, nooit suiker, vet, varkensvlees en absoluut geen ossenhaas binnen konden krijgen.[1]
  2. in het bijzonder de grote crisis die begon met de beurskrach van 1929
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142