vrouw met corsage
  • cor·sa·ge
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘versiersel op bovenstuk van japon’ voor het eerst aangetroffen in 1849 [1]
  • afgeleid van het Franse 'corsage' (met het achtervoegsel -age) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord corsage corsages
verkleinwoord

de corsagev

  1. een bloemstukje dat ter hoogte van de borst op de kleding wordt gedragen
95 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]