Een arts consulteren.

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
consulteren consulterend
consult geconsulteerd
consultering


Woordafbreking
  • con·sul·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘raadplegen’ voor het eerst aangetroffen in 1513 [1]
  • afgeleid van het Franse consulter (met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
  • Afkomstig van het Latijnse werkwoord consultare (met het voorvoegsel con-)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
consulteren
consulteerde
geconsulteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

consulteren

  1. raadplegen, advies vragen
    • Vanwege hevige rugpijnen consulteerde ik mijn huisarts. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen