• con·gre·ga·tie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kerkelijke vereniging’ voor het eerst aangetroffen in 1893 [1]
  • afgeleid van het Franse congrégation [2]
  • afgeleid van het Latijnse grex (kudde, gezelschap) met het voorvoegsel con- en met het achtervoegsel -atie [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord congregatie congregaties
congregatiën
verkleinwoord - -

de congregatiev [4]

  1. kloostercongregatie
  2. (religie) kerkelijke vereniging van leken, tot het houden van godsdienstoefeningen
  3. bestuurscollege binnen de Romeinse curie met een bepaalde taak
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]