• con·fir·me·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevestigen’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • afgeleid van het Franse confirmer (met het voorvoegsel con-) met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
confirmeren
confirmeerde
geconfirmeerd
zwak -d volledig

confirmeren overgankelijk [3]

  1. (handel) (schriftelijk) bevestigen, bekrachtigen
  2. bevestigen, opnemen als lidmaat in een protestantse kerk
  3. vormen, inzegenen in de rooms-katholieke kerk
86 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]