concies
- con·cies
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bondig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
- afgeleid van het Franse concis (met het voorvoegsel con-) [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | concies | conciezer | conciest |
verbogen | concieze | conciezere | concieste |
partitief | concies | conciezers | - |
concies [4]
- beknopt, kort en scherp geformuleerd
- Het woord concies staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "concies" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ concies op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).