Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • com·mu·naal
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aan een groep gemeenschappelijk toebehorend’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
  • afgeleid van het Franse communal (met het voorvoegsel com- en met het achtervoegsel -aal) [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen communaal communaler communaalst
verbogen communale communalere communaalste
partitief communaals communalers -

Bijvoeglijk naamwoord

communaal [3]

  1. gemeenschappelijk
  2. gemeentelijk, lokaal, plaatselijk
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen