• col·por·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘te koop aanbieden’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse colporter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
colporteren
colporteerde
gecolporteerd
zwak -d volledig

colporteren [3]

  1. overgankelijk langs de huizen trachten te verkopen
78 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[4]