• chi·ro·prac·ti·cus
enkelvoud meervoud
naamwoord chiropracticus chiropractici
verkleinwoord

de chiropracticusm

  1. (beroep) beoefenaar van een tak van de zogenoemde 'alternatieve of complementaire geneeskunde' die niet door de overheid gereguleerd of erkend wordt
    • Vanmorgen om elf uur moet ik bij mijn chiropracticus zijn. Word daar gekraakt, nou ja gekraakt. Gaat steeds beter met mijn rug. Hoef pas over een maand terug te komen. Heerlijk. Boodschappen. Krijg leuke post, de dia's die bij Tineke zijn genomen. Ziet er heel leuk uit. Ik ben namelijk niet zo fotogeniek.[1] 
    • In Dublin hangen de lantaarnpalen vol met posters - meest van de ja-campagne. ‘Ja voor gelijkheid’, staat er. Of: ‘Dit gaat over Liefde en Gelijkheid. Verder niets’. Voor Heuston Station deelt chiropracticus Seamus Kenneally (39) ja-stickers uit aan forenzen. Zelden worden ze geweigerd. Hij zegt: „De meeste mensen zijn ontvankelijk.” De premier, een oud-president, alle partijen, vakbonden, media en burgerrechtenorganisaties scharen zich in het ja-kamp.[2]  
  1. NRC Mieke Telkamp 26 oktober 1991
  2. NRC Titia Ketelaar 21 mei 2015