Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • prac·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van het Latijnse practicus (met het achtervoegsel -icus)[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord practicus practici
practicussen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de practicusm

  1. iemand die zakelijk en doelmatig werkt
Hyponiemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen