• chal·len·ger
  • uit het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord challenger challengers
verkleinwoord

de challengerm

  1. uitdager
    • Op het gravel in de sfeervolle sportcampus Zuiderpark toonde De Bakker een betere versie van zichzelf. Hoewel hij in aanloop naar het Davis Cupduel alleen op challenger- en futureniveau uitkwam, begon hij overtuigend tegen Vesely, die Tomas Berdych als kopman van Tsjechië verving. De beste tennisser van Tsjechië verkoos zijn eigen programma boven het Davis Cuptreffen.[2] 
    • De Nations League bestaat bij zowel mannen als vrouwen uit zestien landen waarvan er twaalf worden aangeduid als ‘core teams’ die zeven jaar lang verzekerd zijn van deelname. Vier teams worden aangeduid als ‘challenger teams’, waarvoor een promotie-degradatie-regeling geldt met de continentale landencompetities.[3] 
  1. challenger op website: Etymologiebank.nl
  2. Volkskrant Guus Peters 16 september 2017
  3. NRC Henk Stouwdam 14 oktober 2017