Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cel·vor·mig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen celvormig celvormiger celvormigst
verbogen celvormige celvormigere celvormigste
partitief celvormigs celvormigers -

Bijvoeglijk naamwoord

celvormig

  1. de vorm van cellen hebbend
    • De zaal is van onder tot boven bekleed met een „witte huid” van gipsplaten met daarin schelp- en celvormige uitstulpingen, bedoeld voor geluidsreflectie. [1]

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen