• ca·no·ni·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voor heilig verklaren’ voor het eerst aangetroffen in 1531 [1]
  • afgeleid van het Franse canoniser (met het achtervoegsel -iseren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
canoniseren
canoniseerde
gecanoniseerd
zwak -d volledig

canoniseren

  1. overgankelijk tot canon maken
    • Het canoniseren van gestorven heiligen. 
79 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]