• cam·ping·ter·rein
enkelvoud meervoud
naamwoord campingterrein campingterreinen
verkleinwoord campingterreintje campingterreintjes

het campingterreino

  1. afgebakend gebied waar bezoekers kunnen kamperen
     Zijn twee kinderen (toen 3 en 5) lagen te slapen in de tent op het campingterrein.[1]
     Achter bij de Vecht liggen nog de voormalige campingterreintjes met een toiletgebouw.[2]
     Maar wellicht zijn strengere normen voor campingterreinen in de toekomst beter.[3]
  1.   Weblink bron
    Carlijn Vis
    “Luiers en rompers mee naar het festival, ouders nemen vaker hun kinderen mee” (29 juli 2019) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    J. Bosch
    “Landgoedversterkingsplan

    De Stekkenkamp : eindconcept” (december 2005), Overijssels Particulier Grondbezit, Deventer, p. 11

  3.   Weblink bron
    Ben van der Velden
    “Voorlopige balans: 72 doden; Niet praten over schuld na hel op camping” (10 augustus 1996) op nrc.nl