Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cam·ping·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord campinghouder campinghouders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de campinghouderm

  1. eigenaar van een kampeerterrein
     Eerder deze week leidde de situatie op De Appelhof tot Kamervragen aan staatssecretaris Van Rijn. De beantwoording van die vragen duurt nog even, maar Van Rijn heeft wel al gezegd dat een tent inderdaad privéterrein is. "De campinghouder heeft gelijk en we stappen dan ook niet naar de rechter", zegt hij.[1]
     De campinghouder in Ledeacker werd vorig jaar op 17 mei doodgeschoten voor de ogen van zijn vrouw en twee kinderen. Hij had al langere tijd ruzie met de twee verdachten.[2]
     Hij constateert tevreden dat het daar uitstekend weer voor is. Ook campinghouder Gerard Roos relativeert de slagregens. Drie jaar geleden viel er bij hem in één klap 80 milimeter. "Toen kon je hier tussen de tenten in een bootje varen."[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Campingzuipen: de do's en don'ts” (Donderdag 1 mei 2014, 14:37), NOS
  2.   Weblink bron “Verdachte moord campingbaas vrij” (Vrijdag 5 april 2013, 15:07), NOS
  3.   Weblink bron “Puzzelen op regenachtige camping Leimuiden” (Donderdag 14 juli 2011, 13:56), NOS