• bu·reau·cra·tie·taal
enkelvoud meervoud
naamwoord bureaucratietaal
verkleinwoord

de bureaucratietaalv / m

  1. (nodeloos) deftig, formeel, ambtelijk jargon dat door het (gewone) publiek niet of slecht begrepen wordt
     Hij had er bovendien zelf plezier in om deze Koerd-Affe een bijna onbegrijpelijke bureaucratietaal te horen spreken terwijl hij tegelijkertijd een soort krachtige mannelijkheid probeerde uit te stralen.[1]


  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149