burchtheer
- Geluid: burchtheer (hulp, bestand)
- burcht·heer
- samenstelling van burcht zn en heer zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | burchtheer | burchtheren |
verkleinwoord |
- eigenaar van een kasteel
- ▸ Ook de bevolking in en rondom Bomarzo zal wel met gemengde gevoelens de liefhebberij van de nieuwe burchtheer hebben gadegeslagen.[2]
- persoon die het beheer heeft over een kasteel
- Het woord burchtheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “De tuinen van Bomarzo” (1968), Em. Querido's Uitgeverij , ISBN 9789021433585