• brug·gen·geld
enkelvoud meervoud
naamwoord bruggengeld bruggengelden
verkleinwoord - -

het bruggengeldo

  1. (scheepvaart) vergoeding die een schipper moet betalen voor het openen van een beweegbare brug
     Hoewel de hausse voorbij is, zijn de prijzen van motorboten de laatse jaren aanzienlijk gestegen. Ook bijkomende kosten zoals voor afschrijving en renteverlies, verzekeringen, onderhoud, stalling, liggeld, brandstof (diesel) en sluis- en bruggengeld zijn gestegen.[2]
  2. (verkeer) tol die betaald moet worden als je een brug over wil
     Wanneer de zon onbarmhartig brandend opklimt naar het hoogste punt bereiken de voorste linies van de karavaan een brede, door rietkragen en wilgenbosjes omzoomde rivier, waarvan het gele, rimpelloos vloeiende water, dat ontwortelde bomen, takken en slierten van planten voortstuwt, overspannen wordt door de vier gemetselde bogen van een nog uit de oudheid daterende brug, die aan de overkant geflankeerd wordt door een tolhuis. (…) Bedelaars gaan rond met hun mansbakje om het bruggengeld bij elkaar te scharrelen dat ze straks bij het tolhuis moeten betalen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marc Serné
    “In deeltijd varen met de motorboot” (22 juni 1996) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron Oefeningen in ontsnappen : De dodendans in: De Revisor., jrg. 30 nr. 2 (april 2003), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, p. 87/88