Nederlands

 
1. Een broodbezorger aan het werk in 1948.
Uitspraak
Woordafbreking
  • brood·be·zor·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord broodbezorger broodbezorgers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de broodbezorgerm

  1. (beroep) iemand die brood aan huis bij de kopers aflevert
    • Hij begon de opleiding nadat hij dankzij een Frans vriendinnetje in Parijs was beland en met zijn bescheiden Frans alleen werk vond „als broodbezorger om 5 uur ’s ochtends”. [2]
    • Voorlopig treedt hij in dienst bij een bakkersbedrijf, waar hij een volwassen broodbezorger meehelpt bij het duwen van de kar. [3]
  2. (beroep) (geschiedenis) iemand die in een instelling waar mensen verbleven over de opslag en verdeling van brood ging
    • Trouwens de verpleegden hadden voor de Tweede Wereld Oorlog velerlei baantjes onder meer: broodbezorger, tuinman, waterbrenger, behanger, schoorsteenveger en zelf heb ik via, via het zwemmen geleerd bij de verpleegde-badmeester, naar ik meen “Koppelstok”. [4]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen