Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • breek·baar·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord breekbaarheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de breekbaarheidv

  1. het makkelijk kunnen breken
     Die rozige breekbaarheid, compleet met permanent, maakte dat je even vaak de behoefte voelde hem licht te beschadigen, een beetje te knakken, als hem bezorgd in een wattendoosje op te bergen.[2]
  2. (figuurlijk) gevoelig en teer voorkomen
     Zodra hij op de bok stond, verdween zijn breekbaarheid en veranderde hij in de soevereine meester die wist wat hij wilde en die anderen in zijn greep had, niet met driftige en theatrale gebaren, maar juist met minimale bewegingen.[3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Haitink, 'de raadselachtige maestro', was een van 's werelds grootste dirigenten” (VR 22 OKTOBER 2021), NOS