• bra·men·rank
enkelvoud meervoud
naamwoord bramenrank bramenranken
verkleinwoord bramenrankje bramenrankjes

de bramenrankv / m

  1. stengel van een bramenstruik waaraan de bramen groeien
     Haar armen zitten vol schrammen; niet alleen van de bramenranken, maar ook van de vingernagels van het meisje.[2]