bouwondernemer
- bouw·on·der·ne·mer
- samenstelling van bouw en ondernemer zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwondernemer | bouwondernemers |
verkleinwoord |
de bouwondernemer m
- eigenaar van een bouwonderneming
- ▸ Die praktijken hebben bij elkaar zo'n 155.000 patiënten. De investeerders zijn bouwondernemer Wessels en de familie Fentener van Vlissingen.[2]
- ▸ Tot vorige maand werd nog nadrukkelijk met de Bredase bouwondernemer Karel Vrolijk gesproken over de verkoop van de club. Ook een Amerikaans consortium wilde ver gaan om NAC in te lijven. De aandeelhouders kwamen onder anderen met René Meulensteen (als adviseur), Graham Arnold (als beoogd coach) en Ton Lokhoff (als directeur) op de proppen in de strijd om de Parel van het Zuiden.[3]
- Het woord bouwondernemer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Beleggers kopen huisartsenposten op” (Vrijdag 6 mei 2011, 13:26), NOS
- ↑ Weblink bron Guido van Gorp“Fans woedend, NAC staat voor overname door City Group: 'Komt einde aan de club'” (Woensdag 23 maart 2022, 21:52), NOS